Zijn handen strekken zich naar haar uit. Ze loopt zachtjes naar hem toe, haar handen reiken. Ze klimt op het bed en nestelt zich dicht tegen hem aan. Vier warme handen verstrengeld in elkaar. Twee paar ogen kijken elkaar intens aan. Na bijna zestig jaar samen sprekender en veelzeggender dan ooit tevoren. Woorden zijn voor hem nog nauwelijks uit te spreken omdat hij het leven uit zijn lichaam voelt glijden en de vijftien liter zuurstof niet meer toereikend is. Woorden zijn voor haar nog nauwelijks uit te spreken door verslagenheid en wanhoop. Daar liggen ze samen, dicht tegen elkaar aan. Liefdevol en radeloos omdat ze sinds enkele uren voelen, nee weten, dat ze elkaar los hebben te laten. Wat een strijd te worden ontkoppeld.
“Hoe zou u het vinden als uw vrouw vanavond bij u blijft slapen? We hebben een nieuw bed op de afdeling gekregen. Een koppelbed, dat aan uw bed kan worden vastgezet zodat het een tweepersoonsbed wordt. Als u dat fijn vindt kunnen jullie vannacht samen zijn”, zegt de aardige verpleegkundige. “U heeft vannacht zo’n angstige nacht gehad en u bent alle nachten steeds wakker, misschien helpt het u, geeft het wat rust”. Hij kijkt haar verwonderd aan, zijn ogen lichten op. “Echt? Mag dat?” Een groter cadeau, een beter medicijn, had er op dit moment niet gegeven kunnen worden.
Na een kleine week op de verdenking Covid-afdeling waar hij eenzaam en angstig de dagen en vooral de nachten in seconden uittelde, ligt hij nu op een ‘gewone’ afdeling B 8.
In volle aandacht geeft de verpleegkundige met haar handen lichte tegendruk aan zijn borstkas en ondersteunt vakkundig zijn hoest en benauwdheid. Deze nabijheid raakt hem zichtbaar. “U bent steeds zo positief en zo blij naar ons” zegt de verpleegkundige met zachte stem in verbinding, “maar we weten en zien hoe ziek u zich voelt”. Hij knikt met verdrietige ogen en voelt zich veilig en gezien.
Daar zitten ze, naast elkaar op het tweepersoonsbed dat de ziekenhuiskamer volledig vult. Het koppel straalt liefde uit en verwarmt de kamer in een serene sfeer. De kamer waar ze hun eigen plekje van mogen maken.
De verpleegkundigen improviseren hun werkwijze – immers maar één kant van het bed is bereikbaar en de ruimte is krap. Maar ze doen het, ze zijn er en ze klagen niet.
Het was even passen en meten in die kleine kamer. Het bed met hem eruit, het koppelbed erin, dan hij met bed en al weer terug. Het is avond, de verpleegkundigen komen allemaal even kijken, het geschonken bed voor het eerst in gebruik. Hoe gaat die hoofsteun naar beneden? Veel geprobeer maar nee, het lukt niet. Dus zit zij een nacht rechtop in bed, moe en verdrietig, maar zo dankbaar er te mogen zijn naast haar Herman die de nacht doorworstelt, echter nu in hun vertrouwde samen. Nog even voor het slapen een appje met foto naar de kinderen met “kijk eens, gezellig een plekje voor twee”. Een rustigere nacht volgt waarna het vertrouwde ritueel van samen ontbijten, samen opfrissen – hij naast het bed, zij in de douche -, samen het nieuwe scheerapparaat uitproberen en samen wachten op de zaalarts. En samen horen ze dat zij nog een nacht mag blijven.
“Tot vanavond lieverd”. Hun handen verstrengelen zich weer als vanzelf in elkaar. Hun stille ogen lezen elkaars liefdevolle blik waarin angst en vraagtekens.
Een bemoedigende knik en verdrietige lach met droge lippen vanonder zijn strakke zuurstofmasker. “Dag lieverd, je ziet er moe uit, zorg goed voor jezelf hè, rust goed uit”,
zegt hij tussen adempauzes door. Dan laten ze elkaar los.
Daar gaat ze, opgewacht door een van de kinderen die hun huilende moeder troostend opvangt in de hal. Om haar aan het begin van de avond, iets opgeladen en met volle tas, weer bij afdeling B 8 af te zetten.
Zo volgen er nog zes nachten.
Overdag volgt hij het ritme van het ziekenhuis, dommelt wat weg, een appje, een gesprek, iets eten, het eiwitdrankje van de voedingsconsulente, een kop koffie, even staan naast het bed met de fysiotherapeut. Het lege bed naast hem wachtend op zijn José. Herinneringen leiden hem af van het knellende zuurstofmasker waar de maximale zuurstof steeds minimaler werkzaam blijkt.
Plots wordt hun grootste angst werkelijkheid. Hij gaat zienderogen achteruit, moe, ziek, benauwd. De koffie smaakt hem niet meer. Het is nog lang niet klaar voor hem maar zijn lichaam beslist anders. De nachten veranderen en worden onrustig. Dat nare gevoel dat niet in woorden uit te leggen is, die angst. Hun hoofden nabij, hun verstrengelde handen versterken hun greep. Ze bespreken gelaten en intens verdrietig de toekomst die ze eigenlijk niet in willen zien. En bellen de verpleegkundige. Zo kunnen ze het samen doen. Het ECG, de extra controles, de medicatie.
Het slotakkoord valt. Het afscheid onomkeerbaar uitgesproken op dat samen-bed waar nu de grens tussen leven en dood voelbaar is.
De kinderen mogen nog even bij hem zijn en op het moment dat zijn kleinkinderen – zijn alles – komen, is hij al verzonken in een diepe slaap waaruit hij niet meer wakker zal worden.
Herinneringen worden opgehaald. Zij onafscheidelijk naast hem op dat dragende bed, haar hoofd af en toe rustend op zijn zwoegende borstkas. “Och lieverd toch”, fluistert ze. Haar handen om die van hem heen gevouwen.
De zevende nacht valt in. De zoon waakt bij zijn vader. Zij rust op de bank op de familiekamer, een dochter bij haar. En dan de voetstappen van de verpleegkundige die hen ophaalt en in rust en afstemming begeleidt. Deze laatste stappen zo zwaar.
“Dag lieve schat van me” zegt ze met bittere tranen. Haar handen omklemmen zijn bewegingloze handen. “Ze zijn koud geworden”, zegt ze verschrikt met een snik in haar stem. Daar staat ze, met gekromde rug, verslagen. Een laatste blik in het kamertje dat zo eigen geworden was deze week waarin een crescendo van liefde, warmte, nabijheid en afscheid verbond.
Het koppelbed ontkoppeld. Alles zal vanaf nu anders zijn…
